Onlangs bestond Naturalis (voluit Naturalis Biodiversity Center) 200 jaar. Ons nationale natuurhistorische museum werd in 1820 opgericht door koning Willem I. In bijzijn van zijn verre nazaat koning Willem Alexander werd het jubileum grotendeels online en coronaproof gevierd met een interessant programma, het Gala van de Biodiversiteit. Ik las daarbij een column voor waarin ik een lans brak voor de taxonomie:
“Dit is het Gala van de Biodiversiteit, een feest gewijd aan een containerbegrip. Biodiversiteit is zo’n term waarover iedereen wel een vaag idee heeft maar die niemand in één kernachtige zin kan definiëren. Ja, iets met alle dieren, en alle planten ook natuurlijk, en dat biologen het heel belangrijk vinden en dat het behouden moet worden, dat ook, maar daar zorgt het Wereldnatuurfonds gelukkig voor. Om grip op het containerbegrip te krijgen moet het worden gekwalificeerd en gekwantificeerd. Wat hebben we allemaal en in welke hoeveelheden? – en deze vragen moeten in díe volgorde worden beantwoord, zodat we eerst weten dat dat donkere harige beest een berggorilla is om vervolgens vast te stellen dat er nog maar duizend van in het wild leven en dat dat wel erg weinig is.
Om te weten waarover we spreken is in de achttiende eeuw de taxonomie uitgevonden, de bezigheid om iedere soort van een naam te voorzien. Natuurlijk gebeurde dat benoemen van plant en dier al eeuwen lang, maar gewoon in de landstaal en in iedere taal werden en worden de soorten met een ander woord aangeduid. Om aan die Babylonische toestand een eind te maken, begon de Zweedse natuurvorser Carolus Linnaeus met zijn biologische boekhouding in potjeslatijn. Overigens niet met als hoofddoel om te communicatie tussen biologen te vergemakkelijken maar om een veel minder praktische reden, namelijk het doorgronden van de Schepping. Alle soorten die op aarde voorkwamen, waren rechtstreeks en onveranderd afkomstig van het Scheppingsmoment en door al die soorten te boekstaven, moest het mogelijk zijn om de bedoeling van de Schepper te begrijpen. Aan het eind van zijn leven had Linnaeus ongeveer 18.000 planten en dieren van een wetenschappelijke naam voorzien.
We zijn nu tweeënhalve eeuw verder. Over de Schepping wordt inmiddels in brede kring anders gedacht, die noemen we nu de biodiversiteit – en de onveranderlijkheid ervan is sinds 1859 vervangen door de evolutie. De 18.000 soorten die in 1766 van een naam waren voorzien, zijn nu uitgebreid tot naar schatting twee miljoen taxa, met misschien nog zo’n acht miljoen vooralsnog onbeschreven soorten te gaan. Werk aan de winkel dus.
‘Nothing in biology makes sense if not seen in the light of evolution’ schreef de botanicus Dobzhansky in 1973. Ik wil daar graag aan toevoegen dat nothing in evolution and in biodiversity makes sense if not seen in the light of taxonomy. Want hoe kun je ergens iets van vinden als je niet weet waarover je spreekt, zoals een sportverslaggever een volstrekt zinloos beroep uitoefent als hij de namen en de rugnummers van de voetballers en de wielrenners niet kent. Om de biodiversiteit te doorgronden en de toenemende teloorgang ervan te kunnen kwantificeren is om te beginnen nodig dat we de soorten kennen. Nog vele miljoenen wachten op beschrijving. Insecten, mijten, rondwormen, springstaarten, vissen, kwallen, varens, mossen, diatomeeën, radiolariën. En de hele rest. Aan het werk dus. Eigenlijk is dit Gala zonde van de tijd, het kost een hele middag waarin de taxonomen van Naturalis zeker vijf nieuwe soorten hadden kunnen beschrijven.
Zelf ben ik paleontoloog. Ik beschrijf soorten die al zijn verdwenen, opgelost in de mist van het verleden, soorten die in de loop der tijd uit de voortdenderende trein van de evolutie zijn gevallen, gesprongen of geduwd en er niet meer zijn, van trilobiet tot Trix en trekduif. Er is veel verloren gegaan en as we speak sterven er meer soorten uit dan de taxonomen kunnen bijhouden. Die trend moet omgedraaid. Er moet minder worden uitgestorven en meer beschreven. Want dit Gala is leuk en biodiversiteit is belangrijk, maar alleen dankzij taxonomen weten we waarover we praten.”