Jelle Reumer

WETENSCHAP & COMMUNICATIE


Opsekops

Langzaam gegroeide ergernis over die op z’n kop hangende vlaggen en een verkeerd spandoek leidden tot deze column voor Vara’s Vroege Vogels van 18 september. Ook hier te beluisteren.

Een paar weken geleden zag ik op twitter een fotootje voorbijkomen dat door iemand in de Duitse havenstad Kiel was gemaakt. Er wapperden drie vlaggen op het kiekje: een Duitse, de stadsvlag van Kiel, en de Nederlandse vlag, maar dan op z’n kop, blauw-wit-rood. Het commentaar bij het fotootje luidde dat ze nu in Duitsland kennelijk al zijn gaan denken dat de Nederlandse vlag zo hoort te hangen. Een even grappige als ietwat pijnlijke vergissing, want blauw-wit-rood is gewoon de nationale vlag van de Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein, de noordelijkste van de Duitse Länder, gelegen tussen Hamburg en Denemarken. Kiel is er de hoofdstad van.

Het is ook pijnlijk, maar minder grappig, dat grote delen van ons eigen land zijn volgehangen met diezelfde vlaggen, de trotse driekleur van Sleeswijk-Holstein, maar dan met een heel andere bedoeling dan men er in Kiel mee heeft. Vele tientallen, ik denk wel meer dan honderd, zag ik laatst in Zuid-Holland wapperen langs de N-weg tussen Krimpen aan den IJssel en Schoonhoven. Ook de rest van ons land, iets meer in het buitengebied dan in de steden, is rijkelijk versierd met het blauw-wit-rood. Wat u daarvan vindt, moet u natuurlijk zelf weten, ik vind het vooral minder ludiek dan het vastknopen van rode boerenzakdoeken aan trekhaken, spiegels en ruitenwissers, maar zolang men geen hakenkruizen ophangt, valt het allemaal onder de vrijheid van meningsuiting.

Een andere meningsuiting trof mij onaangenamer, daar langs die provinciale weg in de Krimpenerwaard. Op een groot spandoek stond in vette hoofdletters de tekst ‘Stop de stikstofleugen’. Je kunt rode zakdoeken vastknopen en Duitse deelstaatvlaggen ophangen, maar die tekst slaat natuurlijk nergens op. Welke leugen? Het feit dat we een stikstofprobleem hebben? Dat is geen leugen. Het feit dat we in ons toch al zo overbevolkte land veel te veel vee hebben rondlopen? Dat is ook geen leugen. Dat onze biodiversiteit inmiddels tot een droevig en miezerig restantje is gereduceerd? Dat we een mestoverschot hebben? Dat er overal zoveel dieren opgehokt zitten dat ziekten als vogelgriep, Q-koorts en andere zoönosen niet meer tegen te houden zijn?

Dat zijn allemaal geen leugens. Wetenschappelijke feiten zijn geen leugens. Wie wetenschappelijke kennis afdoet als onzin, of als ook maar een willekeurige mening waarmee je de kont van het varken kunt afvegen, die heeft zijn kop diep in het zand gestoken. Die ziet de wereld op z’n kop.

Ik zag laatst ergens, ik weet niet meer waar, een stel struisvogels in een weiland lopen. Die dieren symboliseren de situatie als geen ander. Wie net als een struisvogel zijn kop in het Veluwse zand steekt – of in andere delen van ons land zoals de Krimpenerwaard in de langzaam inklinkende veengrond – die moet diep bukken en ziet dan de wereld op z’n kop. Wie dat doet, staat letterlijk met zijn rug naar de rest van de maatschappij. Maar er kleeft ook een voordeel aan die domme opsekopse struisvogelhouding. Je ziet vanuit die positie namelijk de vlaggen weer in de juiste positie. Dan is de vlag van Sleeswijk-Holstein weer gewoon de rood-wit-blauwe Nederlandse driekleur geworden. Zoals die hoort te zijn.


optelsom

Mijn Vroege Vogels column van 21 augustus 2022

Onlangs stond er een interessante reportage in de krant over het bezoek van vijftig wetenschappers en evenveel toeristen aan Spitsbergen. Mijmerend over de maatregelen om bescherming van de Arctische en Antarctische gebieden af te dwingen merkte een meegereisde jurist het volgende op (ik citeer): ‘Er zijn met name zorgen over de optelsom van effecten. Mensen nemen vreemde plantenzaden mee, er is druk op de biodiversiteit en de rust van de dieren, steeds meer ongerepte plaatsen worden bezocht. Die cumulatieve effecten zijn lastig met wetten op te lossen.’ Einde citaat. Wat is hier aan de hand? Het kernwoord in de ontboezeming van deze jurist is optelsom, of sjieker gezegd: cumulatie. Het is een verschijnsel dat je op veel gebieden tegenkomt en waarmee tot nu toe eigenlijk nooit rekening wordt gehouden.

Een totaal ander voorbeeld doet zich voor in de stad waar ik woon. Er is een busbaan waar dagelijks 1350 bussen doorheen denderen. Daar zijn ook feestcafé’s met een vergunning en met veel nachtelijk rumoer en overlast. Er worden ook dikwijls festivals georganiseerd die gepaard gaan met drukte en harde muziek. Alleen een busbaan is geen drama. Eén café waar midden in de nacht dronken volk uit tevoorschijn tuimelt dat zich nog een tijdje misdraagt, is ook wel te overleven. Af en toe een festival met luidruchtig feestgedruis is leuk. Maar de optelsom van verkeersdrukte, dronken volk, takkeherrie en ordeloze bergen fietsen maakt zo’n woonwijk tot een kruising tussen Pinkpop, Zandvoort en een vuilnisbelt. De overheid heeft daar moeite mee, want voor elk van de activiteiten worden binnen de grenzen van de wet vergunningen verleend. De optelsom kent helaas geen wettelijke basis.

Precies hetzelfde doet zich voor bij de vergunningverlening voor bestrijdingsmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen of hoe je de honderden gifstoffen die in het milieu worden losgelaten ook wilt noemen. Voor elke gifstof geldt een bepaalde maximum toegestane waarde, netjes wiskundig uitgedrukt in microgram per aardbei, liter per hectare of nanogram per dag. U kent allemaal dat soort cijfertjes wel. Waar de toelatingsregels niet op letten, is de optelsom. Onlangs onderzocht de actiegroep Pesticide Action Network het aantal gifstoffen op aardbeien en men vond maar liefst negentien verschillende middelen in vijftien bakjes met zomerkoninkjes. Het is vooral de optelsom van al die stoffen die de organisatie zorgen baart, zo viel te lezen.

Daar was dat woord weer: optelsom. Per afzonderlijk bestrijdingsmiddel is ongetwijfeld geen enkele grenswaarde overschreden, maar, zo merkte een Nijmeegse hoogleraar hierover op: wat de combinatie van al die stoffen in een menselijk lichaam teweegbrengt is nooit goed vastgesteld.

Of het nu om effecten van de menselijke aanwezigheid in het Arctische of Antarctische ecosysteem gaat, of om het leefklimaat in een stadswijk, of om de risico’s van bestrijdingsmiddelen in ons eten, er is veel te weinig aandacht voor de optelsom van schadelijke invloeden, voor de gevolgen van cumulatie voor de gezondheid van mens en natuur.

Wel jammer dat aardbeien zo lekker zijn.


Herkomstpijn

Mijn Vroege Vogels column van maart was geïnspireerd op het fraaie landschap in de Franse Orne. En op de ook in dat land onverbiddelijk oprukkende verdozing.

De mensheid is ooit in Afrika ontstaan en van daaruit over de rest van de wereld uitgewaaierd. Onze bakermat is de savanne, een glooiend halfopen landschap van graslanden, verspreide bomen en boomgroepen, kuddes grazende dieren en af en toe een rivier of meertje want er moest ook gedronken kunnen worden. Dat landschap is het decor waarin Homo sapiens ontstond en opgroeide, alvorens de biezen werden gepakt op weg naar elders. Dat landschap is echter nog niet uit onze genetische bagage verdwenen. We zijn eraan aangepast en voelen ons erin thuis, zoals een eekhoorn zich thuis voelt in een naaldbomenbos en een haring in de Noordzee.

Deze gedachte wordt wel aangeduid met de term savanne-hypothese en je komt de gevolgen ervan op diverse plaatsen en in diverse uitingen tegen. Een goed voorbeeld zijn schilderijen uit de tijd van de Romantiek, met koeien die loom onder een boomgroepje rusten, een herder en een herderinnetje naast een kabbelend beekje. Stadsparken zoals het Amsterdamse Vondelpark, het Utrechtse Wilhelminapark, Park Sonsbeek in Arnhem en Het Park in Rotterdam zijn aangelegd in wat wel de Engelse landschapsstijl wordt genoemd, een ontwerpprincipe dat feitelijk een vertaling is van de savannehypothese. Dat woord ‘Engels’ in de term Engelse landschapsstijl is afkomstig van het fraaie Britse landschap van streken als de Cotswolds dat we allemaal wel kennen van kneuterige Engelse series als Midsomer Murders. Het is ook het landschap waar we graag de vakantie doorbrengen en dat we vinden in de Normandische bocage, in de Ardèche en de Limousin: glooiende landschappen met bosschages, meidoornheggetjes, beige koeien, kabbelende beekjes en allerlei ander pittoresks. Je vindt meer campings bij Vaals of Valkenburg dan bij Lelystad of Emmeloord.

Maar zo’n landschap is niet rendabel voor de intensieve landbouw en voor de moderne distributie-economie. Een meidoornhaag mag dan wel aardig zijn voor de braamsluiper en de zwartkop, maar die vierkante meters leveren niks op; weg ermee! Een weiland met koeien of schapen mag dan wel leuk en groen zijn, het is economisch gezien zonde van de ruimte want een datacenter of distributiecentrum levert meer rendement op. En dus gaat ons landschap naar de knoppen.

Ik ben net terug van een paar weken in Frankrijk en hier en daar is ook dat land in rap tempo aan het veranderen in een eindeloze aaneenschakeling van distributiecentra, enorme golfplaten bouwsels met de esthetiek van een verhuisdoos. De verdozing van het landschap is een universeel verschijnsel geworden. Na de ramp met de onafzienbare mais- en raaigrasakkers waarvoor het woord landschapspijn werd gemunt, zien we nu het volgende fenomeen op de glijdende schaal naar de afgrond. Data- en distributiecentra. En vergeet de glinsterende velden vol zonnepanelen niet. Het levert een landschap op waar niemand zich nog in thuis voelt. Het doet pijn, niet alleen aan de ogen, maar dieper, het bezeert onze ingeboren gevoelens van herkomst en geborgenheid en doorbreekt de eeuwenoude evolutionaire lijn naar onze wortels op de savanne. Het is herkomstpijn. En het lijkt onomkeerbaar, dat is nog het ergste.


Een uitgewoond huis achterlaten?

De Vroege Vogels column van afgelopen week was getriggerd door de waanzin van de commerciële ruimtevaart:

Goedemorgen beste vroegevogelaars. Hopelijk hebben jullie allemaal goed geslapen. De ervaring leert dat veel luisteraars op dit tijdstip nog in bed liggen, wellicht voorzien van een zachtgekookt eitje, een croissant en een kop koffie of thee. Of u heeft dat al op, maar in elk geval bent u thuis. Misschien zit u nu wel in uw tent of caravan of kampeerbusje, dat kan ook, maar ook dat kunt u uw thuis noemen.

Dat thuis, daar wil ik het eens over hebben. Wat voor een konijn zijn hol is en voor een ooievaar zijn takkennest, is voor u uw thuis. Het konijn houdt zijn hol een beetje proper en comfortabel. De ooievaar is vrij permanent bezig met het herschikken van takken en het uit het nest gooien van rommel die er niet thuishoort. De dieren plegen voortdurend onderhoud aan wat ze, als ze konden praten, hun thuis zouden noemen. Wij doen hetzelfde. De ramen worden gelapt, het tapijt gestofzuigd, het bed verschoond, de prullenbak geleegd, de buitenboel geschilderd en de dakgoten ontdaan van verstoppend blad. Er zullen niet veel mensen zijn die totaal niets aan reiniging of onderhoud doen, want anders gaan de kozijnen rotten, stort de dakgoot omlaag, lopen de ratten en de muizen feest te vieren in uw keuken en uiteindelijk groeien de bomen een keer letterlijk door het vermolmde dakbeschot.

Zover laten we het niet komen, maar het zou kunnen. U kunt uw thuis totaal verwaarlozen, laten vervuilen en vergaan en instorten en wanneer het echt te gek wordt, besluiten te vertrekken naar een ander huis, onder achterlating van het oude uitgewoonde karkas.

Nu denkt u natuurlijk dat ik gek geworden ben, en dat er geen zinnig mens is die zoiets zou doen, een huis totaal uitwonen en het daarna gewoon achterlaten. Maar zulke mensen zijn er wel degelijk. Ze wonen ons aller thuis uit, onze oikos, de aarde. Het IPCC rapport dat deze week verscheen, is een meerjarenonderhoudsplan voor de aarde, die ons thuis is. Er is veel onderhoud nodig, want een deel van dat thuis staat flink in de fik, een ander deel is overstroomd en de atmosfeer, het dakbeschot van ons thuis, is er slecht aan toe. Er moet echt wat gebeuren.

Maar ziet: vertroebelde geesten beweren nu dat we best naar een ander thuis kunnen verkassen. Dat we op de maan kunnen gaan wonen of zelfs op Mars. Onder de bezielende leiding van Richard Branson, Jeff Bezos en Elon Musk zou de mensheid zich moeten voorbereiden op een verhuizing naar het heelal, de aarde achterlatend als een leeggeperste sinaasappelschil. Wat mij betreft mogen de heren definitief vertrekken, alle drie, naar de maan of naar Mars, en daar blijven. Dan hoeven ze óns niet te hinderen bij het broodnodige onderhoud aan ons aller thuis, onze aarde, die wel een poetsbeurt en spreekwoordelijk kwastje verf kan gebruiken.


De waanzin van terrasverwarmers

Op 16 mei was ik weer te gast bij Vroege Vogels, voor de maandelijkse column. Over een van mijn ergernissen deze keer: de terrasverwarmer.

De laatste vier, vijf weken was het gemiddeld veel te koud voor de tijd van het jaar. Een gure noordooster teisterde het land; boomknoppen bleven van ellende in hun bruine schubben schuilen, de krentenbloesem wachtte twee weken met ontluiken, fruittelers moesten ’s nachts hun boomgaard besproeien. Maar het was een april zoals we die vijftig jaar geleden altijd hadden en dat iedereen nu zo zat te klagen over de kou is een mooi voorbeeld van het shifting baseline syndrome. We weten tegenwoordig niet beter dan dat je in april lekker op het terras kunt zitten. Zo werd de lockdown toch een beetje draaglijk, want je denkt: wie wil er nou buiten zitten bij een noordooster windkracht 4 en een temperatuur van hooguit 9 graden? 

Antwoord: bijna iedereen. En we mogen weer. Terrassen zaten dus meteen overal stampvol. Gezellig op anderhalve meter en onder achterlating van je telefoonnummer laafde ons land zich aan koffie en bier. Natuurlijk, het was veel te koud om lang buiten te zitten, we zijn hier tenslotte niet in de Provence of Andalusië, maar daar heeft men iets op gevonden. De terrasverwarming. Een zalige uitvinding is dat, tot je er over gaat nadenken. Want wat doet zo’n ding, behalve je nek langzaam stoven zodat je eigenlijk als een speenvarken aan een spit af en toe zou willen ronddraaien? De terrasverwarmer verwarmt niet het terras, maar de buitenlucht. De wolken. Die buitenlucht wordt – ondanks die noordooster van de afgelopen tijd – door de klimaatverandering vanzelf wel warmer, daar hoeven we niet nog eens extra aan bij te dragen. Maar dat is té logisch geredeneerd.

De horeca is een in ons land goed florerende bedrijfstak met twee doelstellingen, of businessmodellen of targets, want het moderne personeel spreekt nog amper Nederlands, of hoe je het ook wilt noemen. Het eerste is het serveren van eten en drinken. Exquise sterrengerechten of vettig fastfood en alles daartussenin, en diverse dranken. Het tweede businesstarget is het opwarmen van de buitenlucht. Voor het eerste doel zijn de menukaart, tafeltjes, bestek, het fornuis, de kurkentrekker en de bierpomp uitgevonden, voor het tweede doel de terrasverwarmer. Dit terwijl de overheid te pas en te onpas roept dat we vooral erg duurzaam moeten zijn. Plaatselijke overheden willen graag de duurzaamste gemeente van het land zijn. Wij burgers worden met zachte drang gestimuleerd om oude ruiten te vervangen door HR++glas, onze vloer te isoleren, onze vleesconsumptie te reduceren, onze benzine- of dieselauto te vervangen door een elektrisch exemplaar en om een warmtepomp te installeren. Terwijl dat dus allemaal wordt geroepen en gestimuleerd, mag de horeca gewoon met welwillende goedkeuring van diezelfde overheid vrolijk de wolken verwarmen.

Een paar jaar geleden liep ik rond elf uur ’s avonds van het station door de binnenstad naar huis. Het was winter, het vroor een graad of vijf, zes en er stond een nare en gure noordoostenwind want die had je toen ook. Het was van dat winterweer waarbij je vroeger een oude krant onder je trui stopte voor een beetje extra isolatie. Ik liep over een plein. Op een van de terrassen daar zat een vrolijk gezelschap aan het bier. In hemdsmouwen. U hoort het goed: IN HEMDSMOUWEN! Bij krakende vorst en een snerpende noordooster. De terrasverwarmer is van overheidswege gedoogde waanzin.

In Frankrijk heeft het parlement onlangs het licht gezien en worden ze binnenkort verboden. Nu hier nog.


Zeeboontjes bij Cadzand, en de jager-verzamelaar in mij

In december verbleef ik twee weken in de buurt van Cadzand, bekend van de haaientandjes die er niet meer te vinden zijn. Bijgaande column maakte ik voor Vroege Vogels (met een knipoog naar de corona-actualiteit):

Terwijl een deel van ons anarchistische volkje nog even snel de niet-essentiële boodschappen deed, de kapper platbelde, de laatste rollen behang wegsnaaide bij de bouwmarkt (in geval van nood altijd handig als toiletpapier) of met een lepel op de bodem van een steelpannetje stond te slaan, had ik mij teruggetrokken op een plek die het beste te omschrijven is met de Engelse term ‘right in the middle of nowhere’. Nowhere was in dit geval een dorpje van hooguit twintig huizen en een king-size kerktoren in het westen van Zeeuws Vlaanderen, op enkele kilometers van het strand van Cadzand. Daar kon ik mij overgeven aan twee aandriften die de mensheid al sinds het paleolithicum bezit: langs de kust slenteren en schelpjes zoeken.

Toen Homo sapiens een paar honderdduizend jaar geleden uit Afrika vertrok om de rest van de wereld met zijn aanwezigheid te gaan verzieken, deed hij dat bij gebrek aan snelwegen, vliegvelden en cruiseterminals gewoon wandelend langs de kusten. Het grote voordeel van de kust is dat er altijd eiwitrijk voedsel is te vinden in de vorm van schaal- en schelpdieren en verse vis, met ook nog eens voldoende kalk, jodium en andere onmisbare natuurlijke elementen voor een gezonde en uitgebalanceerde voeding. De mens is vanouds een langs kusten migrerende jager en verzamelaar.

Juist die genetisch ingebakken aspecten van onze geschiedenis kun je uitleven tijdens een bezoekje aan het strand van Cadzand. Als paleontoloog kwam ik er vooral om naar de bekende haaientandjes te zoeken waar dit badplaatsje beroemd mee is geworden. Helaas, de enige haaientand die er is, is het plaatselijke standbeeldje. Maar op het strand liggen ze niet meer. Een natuurgids uit Knokke meldde me dat de overvloed aan fossiele haaientandjes destijds het gevolg was van een zandsuppletie, en die is nu uitgeput. Af en toe schijnt er nog een kleintje gevonden te worden, maar u hoeft er niet meer helemaal voor naar het verre Zwin af te reizen.

Gelukkig ligt er nog van alles dat wél leuk is, fossiele schelpjes bijvoorbeeld, sommige wel enkele tientallen miljoenen jaren oud. Maar mijn jager-en-verzamelaar-oog werd vooral getrokken door zeeboontjes. Piepkleine witte schijfjes met een gaatje erin aan de ene kant en een vijfpuntig sterretje aan de andere, maar voor dat laatste heb je wel een loepje nodig. Een zeeboontje ziet eruit alsof iemand een overhemdknoopje is kwijtgeraakt. Het zijn kleine zee-egeltjes; ze zijn het meest verwant aan de grote sand-dollars die in de Caribische Zee leven, maar dan een factor dertig kleiner. Ik heb er honderden opgeraapt. Natuurlijk lijkt het behoorlijk gestoord om tijdens een strandwandeling voorovergebukt lopend honderden kwijtgeraakte overhemdknoopjes op te rapen, maar ik kon het echt niet laten. Strandlopen en verzamelen, het zit al zeker sinds het paleolithicum in ons bloed, en ook in het mijne. En ach, het is sowieso een gezondere bezigheid dan met een lepel op een steelpannetje slaan aan de rand van de Haagse Hofvijver.


Een herstart – de steengroeve van Winterswijk

Sinds januari heb ik geen nieuwe blogs gepost. Ik zat de hele maand februari in Frankrijk om aan een boek over de fossielen van Teylers Museum te werken, en meteen daarna begon de corona-ellende, met de ‘intelligente’ lockdown en een aanwezigheidsverbod bij de universiteit. Het is allemaal goed gegaan (touchwood) en het is tijd voor een herstart, Binnenkort meer over nieuwe boekprojecten, maar eerst iets over Winterswijk.

Vrijdag 21 augustus wordt het eerste exemplaar uitgereikt van mijn Gids voor de Winterswijkse Steengroeve (ISBN 978-90-5345-563-0).  Het boek verschijnt bij Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Het boek geeft, na een inleiding over de groeve en de geschiedenis ervan, een overzicht over de mineralen en fossielen die er tot nu toe zijn gevonden, met veel foto’s om de herkenning te vergemakkelijken. Van pyriet tot Nothosaurus, van de bekende voetsporen tot een zeldzame zeepissebed. Ze hebben er een fraaie uitgave van gemaakt mag ik al verklappen. Het kost 19,95 euro en kan desgewenst hier worden besteld bij de uitgeverij. 

Naar aanleiding van het verschijnen mocht ik al op zondag 16 augustus bij Vroege Vogels erover vertellen. Luister hier dat gesprek terug.


Heggen, veel heggen graag!

Mijn Vroege Vogels column van afgelopen week: over een lichtpuntje aan de horizon, en Waalse heggen:

Soms is het heerlijk om in een column eens even flink van leer te trekken tegen alles en iedereen die er een potje van maakt, van de natuur, van het landschap, de biodiversiteit, het klimaat en het algehele welbevinden van de mensheid op de langere termijn. Maar soms ook is het een genoegen om lichtpuntjes te benoemen. En vandaag heb ik er een voor u, zo’n lichtpuntje. De regering van Wallonië heeft namelijk het licht gezien, vandaar. En nee, dit is géén Belgenmop.

De Waalse regering heeft deze week een nieuw regeerakkoord gepresenteerd, en een van de speerpunten die daarin worden genoemd is het aanplanten van 4000 kilometer heggen. U hoort het goed: vierduizend kilometer, dat is de hemelsbrede afstand van het Naardermeer tot aan het Aralmeer in westelijk Oezbekistan. Als dat lukt, wordt heel Wallonië nog mooier dan het Normandische bocage-landschap.

Waar is dat nou goed voor, zult u denken. Want behalve dat heggen een landschap wel pittoresk stofferen, staan ze voor de moderne agro-ondernemer met zijn kolossale machinepark flink in de weg. Nou, de franstalige Belgen hebben niet minder dan tien voordelen ontdekt. En die zijn niet primair bedoeld voor wandelaars met een afritsbroek, plantengids en een verrekijker, maar juist voor de boeren. Heggen beschermen gewassen tegen windschade, werken als een dijkje bij plotselinge overstromingen, huisvesten insecten die plagen kunnen helpen bestrijden of die de bestuiving regelen, ze produceren hakhout voor de kachel en verfraaien daarnaast het landschap en bevorderen de biodiversiteit. Het is dus geen win-win dingetje, maar een win-win-win-win-enzovoort oplossing. De bijdrage aan de CO2 reductie is helaas te verwaarlozen, maar ja, je kunt nu eenmaal niet alles hebben.

In een land, Wallonië dus, dat te maken heeft met een teruggang van 57% onder de reptielen, met 52% minder mieren, 43% minder amfibieën, 33% van de libellen die op punt van uitsterven staan, en 30% van de vogels en 28% van de zoogdieren die in hun voortbestaan worden bedreigd, komen die vierduizend kilometer meidoorns, haagbeuken, vuilboompjes, sleedoorns, vlierbessen en ander struikgewas als een geschenk uit de hemel. Nou ja, ze staan er nog niet natuurlijk. Een Waalse boer had onlangs 700 meter aangeplant, en prompt zaten er groenlingen, vinken, kneutjes en geelgorzen die hij er daarvoor nooit zag, en insecten die vraatzuchtige de rupsen van zijn gewas plukten. In de afgelopen regeerperiode, toen het nog geen vastgesteld beleid was, is er al meer dan 100 kilometer aangeplant, dus de rest komt vast ook wel. En what about Nederland? In gedachten zie ik al mogelijkheden om zelfs van de Flevopolders nog iets moois te maken. Een idyllische bocage rond Biddinghuizen en Dronten.

Nee, die Belgen zijn echt zo gek nog niet.


Rotte vis

Ben een tijdje offline geweest, maar nu weer terug op deze webstek met een regelmatige nieuwe bijdrage. Afgelopen zondag meende ik Bas Haring een hart onder de riem te moeten steken en deed dat bij Vroege Vogels. Hier mijn column:

Onder de schurende kop ‘De natuur kan best wat soorten missen’ publiceerde De Volkskrant onlangs een interview met volksfilosoof Bas Haring, bekend van prettig leesbare boeken en boude uitspraken. Haring vraagt zich openlijk af of het met de biodiversiteit niet een tikje minder kan en of we daar dan last van zouden hebben. Er zijn bijvoorbeeld 700 soorten tropische vijgenwespen, maar wat zou er mis gaan als dat aantal tot de helft zou slinken? Is de aarde er akeliger aan toe met maar 350 soorten vijgenwespen? Een paar jaar geleden vroeg hij zich af wat er mis gaat als de panda zou uitsterven. Toen, en nu ook, werd en wordt Haring met hoon overladen. Vooral door biologen. Pek en veren. Rotte vis.

Maar Bas Haring doet precies wat een filosoof hoort te doen, namelijk ons aanzetten tot nadenken – en dat kan nooit kwaad, ook niet wanneer dat leidt tot vervelende conclusies. Ga naar na: de mammoet is uitgestorven, en de wolharige neushoorn, de sabeltandtijger, de dodo, de trekduif, de Carolina parkiet, de Tasmaanse buidelwolf, de reuzenalk, de zeekoe van Steller, het winterkoninkje van Stephen’s Island, de Myotragus en het dwergnijlpaardje van Cyprus – en zo kan ik doorgaan tot het nieuws van tien uur. Maar wees eerlijk: eet u daar een boterham minder door? Is een zomerse zonsondergang bij Kijkduin daardoor lelijker geworden? Geniet u minder tijdens een ochtendwandeling langs de Drentse Aa? Nee natuurlijk niet!

Het zal niet lang meer duren voordat ook de orang-oetan is uitgestorven, gevolgd door de witte en Sumatraanse neushoorns, de iconische panda, de gorilla en 350 soorten tropische vijgenwespen. Maar ook dan eet u geen aardappel minder en blijft de aardbol om zijn as tollen en rondjes om de zon draaien.

Alle negen of tien miljoen dier- en plantensoorten die bestaan, zijn het resultaat van bijna vier miljard jaar evolutie. Zij hebben alleen al vanwege die prestatie een intrinsieke reden van bestaan en verdienen het absoluut om niet te worden uitgeroeid. Ze mogen best worden beschermd en dat mag ook nog wat kosten, maar als dat om wat voor reden dan ook misgaat, is er weinig aan de hand. Morgen is er weer een dag, met verse koffie en een glaasje wijn bij het eten; maar wanneer Bas Haring dat nuchter constateert, is de wereld te klein.

Nee, niet de filosofen die ons prikkelen en laten nadenken zijn het probleem, maar de Trumps en de Bolsonaro’s van deze wereld – en eigenlijk wij allemaal, terwijl we zaniken over processierupsen en klagen over een molshoop in het gazon en vol ijver dat wespennestje onder de dakgoot doodspuiten. En dan is de mensheid ook nog hard op weg naar de tien miljard. Dat er dan geen plek meer overblijft voor veel andere soorten is een nare constatering, maar wel één die klopt. Denk daar maar eens over na, straks bij de koffie.

Fijne zondag.

(Ook te beluisteren op: https://vroegevogels.bnnvara.nl/nieuws/jelle-reumer-rotte-vis )


De bomen en het bos…

Voor wie afgelopen zondag 21 april Vroege Vogels heeft gemist: hier is de tekst van mijn column.

Er is veel te doen over onze bomen, op de sociale en in de papieren media wordt dagelijks geklaagd over de ongebreidelde bomenkap, maar ook gepleit voor meer biodiversiteit waarvoor juist wél bomen moeten worden gekapt, én voor minder CO2 waarvoor weer aanplant nodig is, én voor of tegen houtstookcentrales en dat alles in een zodanige melée van vaak onzinnige meningen dat geen mens door de bomen het bos nog ziet. Dat bomen CO2 vastleggen staat buiten kijf, maar zodra ze doodgaan en worden verbrand of wanneer ze verteren (wat chemisch gezien ook verbranden is maar dan veel langzamer en zonder vlammen) komt die CO2 weer vrij. Bomen helpen dus alleen op de korte termijn, ze geven Parijs een beetje respijt maar lossen het probleem niet op.

En dan, je hebt bomen en bomen. Er zijn eeuwenoude eiken en linden maar ook populieren die na al een jaar of veertig krakkemikkig worden. Er zijn bomen die hier van nature thuishoren en exoten als Douglas sparren en Amerikaanse eiken. Er zijn sierbomen en productiebomen. Prachtige eikenlanen bij oude landgoederen en sparren als scheepsmasten in rijen als de grafzerken op een soldatenkerkhof. Mensen hechten zich aan de bomen in hun omgeving, zelfs als dat eindeloze rijen ondenkbaar ijle populieren zijn. Een boom is meer dan een boom, en de hak- en zaagwoede is de laatste tijd flink uit de hand gelopen. Natuurmonumenten maakt pas op de plaats, Staatsbosbeheer legt geduldig uit dat er goede argumenten achter de zaagwoede steken, maar de timing is uiterst onhandig.

Wat mij nog het meeste stoort, is dat een bos niet wordt meer gezien als een natuurgebied, maar als een recreatieterrein. Je moet er niet alleen kunnen wandelen, maar ook hardlopen, fietsen en mountainbiken en bij gebrek aan handhaving zelfs kunnen motorcrossen. Er worden overal mountainbike-parcoursen aangelegd en mtb-wedstijden georganiseerd. Wat een waanzin.

Nederland bungelt bovendien met 11% bosoppervlak schaamteloos onderaan het Europese landenlijstje. Minister Carola Schouten, die ik meestal het voordeel van de twijfel gun, heeft nu gezegd dat de ontbossing moet stoppen. Ik heb een idee: een win-win-win oplossing. Vorm landbouwgrond om tot bos, dat wil zeggen, plant duizenden CO2-vastleggende bomen op gronden waar nu mais wordt geteeld, leg daar dan mtb-parcoursen in aan en ontlast zo de bestaande bossen van die maffe sport. Ik zie alleen maar voordelen: er zijn minder afgrijselijke maisvelden, er komt veel nieuw bos bij, er wordt tijdelijk een hoop CO2 vastgelegd en de bestaande bossen komen weer beschikbaar voor wie er echt thuishoren: de wielewaal en de bosuil.

Maar met een minister die weliswaar van goede wil is maar ook landbouw in haar portefeuille heeft, zie ik toch een beer op de weg. Dat de agrobusiness en de natuurbescherming in één departement zijn ondergebracht is net zoiets als een leeuw en een lam in één hok stoppen. Dat loopt nooit goed af. Dan wint de leeuw, raggend op een mountainbike en zwaaiend met een kettingzaag in zijn klauwen.